Tags

Allemaal onzin natuurlijk

Zijn vrienden zijn al binnen. Ze loeren steeds naar ons vanuit de sociëteit. De eerste meter bier hebben ze al in handen. De muziek staat zacht want de tentamenweek is nog niet afgelopen. Pas na vijven mogen de popdemonen uit hun boxen worden bevrijd. Een kroeg in een school – best vreemd eigenlijk. Het is dan ook eerder een zuip-hol van plakkerig hout, dat zonder probleem een kudde olifanten zou kunnen herbergen. Maar er mogen alleen inheemse wilde dieren in, die hier op school zitten. Daarom zit ik hier aan de deur pasjes te controleren, met mijn leren jack en mijn lange haar in een strakke staart.

‘Ik ben ‘m vergeten. Kom op nou, man. Ik heb net mijn laatste tentamen geschreven. Wat maakt het nou uit? Ik ben ‘m echt vergeten.’

‘Waarom moet je nou liegen?’

‘Hoezo? Ik lieg niet. Ik heb ‘m thuis laten liggen, echt. Ik had anderen dingen aan mijn kop,’ hij duwt zijn bril met een vinger tegen zijn wenkbrauwen.

Ik word een halve fascist als ik het stalen hek bewaak. Daar word ik voor betaald: streng zijn, angstaanjagend, superieur, onbekend, gevaarlijk. Inmiddels weten de economie­studentjes dat ik uit Zuid-Afrika kom. Mijn accent is nog hoorbaar. Ik schakel over in het Engels als ik boos word. Sommigen denken dat ik bij de commando’s heb gezeten, waar ik geleerd heb om door hun keel heen te stompen met mijn vingertoppen, zodat ik hun hersenen als een bloedende tennisbal uit hun schedels kan rukken.

Allemaal onzin natuurlijk. Ze zijn wel nieuwsgierig. Vooral als ze zich moed in hebben gedronken. Soms durven ze me zelfs te storen als ik mijn krant zit te lezen. Meestal vragen ze dan meteen hoeveel vechtsporten ik heb gedaan.

‘Heb ik die nodig dan?’

Op die vraag heb ik wel even zitten broeden. Eerst vroeg ik namelijk: ‘Heb je me ooit zien vechten?’ Maar ik leerde al snel dat je dronken mensen nooit moet uitnodigen om hun geheugen te gebruiken. En je moet ze al helemaal niet het idee geven dat je zit te wachten op hun warrige verhaal over de keer dat ze zagen hoe…je was…je ogen…ik schrok echt…wij hadden ook…eigenlijk stom dat ik dit vertel…maar ach,wat kan mij het schelen…wij hadden óók met bier staan gooien!

Daarom nu een gesloten vraag: ‘Heb ik die nodig dan?’

En als ze gaan nadenken voeg ik daar meteen aan toe: ‘Het antwoord is nee.’

Soms maken ze aanstalten om verder te vragen, maar dan drijf ik onverwachts met oerkracht mijn vuist tegen hun onderkaak, zodat ze minstens een week lang bloed proeven en last hebben van loszittende tanden.

Allemaal onzin natuurlijk. Ik help ze verder met mijn volgende retorische wedervraag: ‘Ik ben er toch juist om te zorgen dat er niet wordt gevochten?’

Meestal is dat voldoende. Vaak zijn ze zo verrukt door dit nieuwe inzicht, dat ze het meteen met hun vrienden willen delen: ‘Weet je wat die uitsmijter net zegt? Hij zit hier juist om niet te vechten? Nee, wacht… Hij wil juist helemaal niet vechten!’

Het is nog waar ook. Ik hoef niet te vechten omdat ik een groot arsenaal aan dreigementen tot mijn beschikking hebt: soosboetes, tijdelijke pas inname, royering als lid,melding bij de schoolleiding, schorsing zelfs. Mijn arsenaal wordt een stuk beperkter als iemand geen lid is van de sociëteit. En al helemaal als ze hier niet op school zitten. Dan worden er ineens allerlei onvoorspelbare factoren aan het spel toegevoegd. Wie is er sterker, sneller, agressiever? Wie heeft de hoogste pijngrens en het beste uithoudingsvermogen? Wie heeft de meeste, trouwste en slimste vrienden om zich heen?

Daarom check ik de pasjes als een halve fascist. Ik wil geen onvoorspelbare factoren in de zaal, geen onbekenden.

‘Ik heb je hier nog nooit gezien.’

‘Ken je alle gezichten dan?’ Hij duwt zijn bril parmantig omhoog.

‘Denk je echt dat ik hier zit om een discussie met je aan te gaan?’

‘Nee, maar ik wil wél graag naar binnen.’

‘Straks wil iedereen zijn vriendje meenemen.’

‘Maar ik ben lid. Echt!’

‘Ik ken jouw vrienden van gezicht. Jou niet. Daarom vroeg ik naar je pas.’

‘Oké-oké, ik ben geen lid. Ik was te laat. Maar stel dat ik je een tientje geef…’

‘Nu ga je echt de verkeerde kant op, vriend.’

Hij staat inmiddels naast me zodat anderen naar binnen kunnen. Het is vijf uur geweest. Het wordt drukker. De bekende gezichten wuif ik door.

‘Waarom mogen zij wel gewoon doorlopen?’

Onverwachts drijf ik mijn elleboog snoeihard onder zijn neus, waardoor zijn achterhoofd met een doffe knal de muur raakt. En nog eens, en nog eens, totdat hij langs de muur afglijdt naar de grond. Zijn haar is als een donkere kwast, die een bloedspoor op de muur schildert.

Allemaal onzin natuurlijk. Ik zucht en zeg: ‘Dat leg ik toch net aan je uit. Ik ken hun gezichten.’

‘Een geeltje dan. Iedereen heeft zijn prijs.’

‘Je gaat echt te ver, vriend.’

‘Weet je wie mijn vader is?’

Iemand in een roze poloshirt staat te smoezen met een van Brillemans vrienden. Het bestuur en de barcommissie dragen roze. Lekker gek. Ik ken de jongen van gezicht. Hij heet Jeroen, geloof ik, of Erik of Peter-Jan. Zo heten ze allemaal.

Glimlachend komt hij op me af, spreid vragend zijn handen en trekt zijn schouders op. ‘Mag hij nou écht niet naar binnen? Kom op. Het is tentamenborrel!’

‘Juist daarom.’

‘Weet ik, maar kom op…’

‘Het wordt een gekkenhuis hier straks. Dat weet je.’

‘Mijn verantwoordelijkheid...’

‘Ben je bestuur dan?’

‘Vorig jaar. Ik hou hem in de gaten. Echt.’

Ik kijk Brillemans streng aan. ‘Ik heb geen zin in gezeik.’

‘Natuurlijk niet, man. Je krijgt straks een mooie fooi van me,’ lacht hij.

Binnen twee passen ben ik bij hem. Ik schop zowat door de zijkant van zijn rechterknie heen. Hij gaat neer en ik begin te schoppen. Ineens krijg ik zelf van achter een schop in mijn kloten. Zo hard dat ik bijna word gelanceerd. Ik voel een koord om mijn nek. Een riem? Zijn vrienden? Mijn ogen puilen uit hun kassen. Iemand heeft mijn kloten in zijn vuist.

Allemaal onzin natuurlijk. Ik lach en roep: ‘Loop nou maar snel door, vriend, voor ik me bedenk.’

Mijn collega Tijm verschijnt aan het eind van de gang. Tijdens tentamenborrels zijn we met z’n tweeën: één binnen, één aan het hek. Als er binnen ingegrepen moet worden komt een van de roze polo’s het hekwerk overnemen, dan mag in naar binnen om de boel te sussen. Om het uur wisselen Tijm en ik van plaats.

‘Het is al een sauna binnen.’ Hij laat zijn bezwete rug zien. ‘Er zijn al twee fusten doorheen. Ze gaan voor het record.’

‘Jezus.’

‘Die komt pas later vanavond.’

‘Had hij een ander feestje?’

‘Z’n moeder is jarig.’

Altijd lachen met Tijm. Ik ken ‘m verder niet, maar zijn gevoel voor humor is al het beschermen waard.

‘Zij die gaan zweten groeten u,’ zeg ik.

Tijm neemt plaats op de kruk. ‘Veni, vidi, pilsje.’

‘Et tu, Brute.’

‘Sic transit gloria mundi.’

‘Luctor et emergo.’

‘Ik ben aan het eind van mijn Latijn.’

Lachend loop ik de klamme hitte tegemoet.

Ze hebben Hazes opgezet. Iedereen blèrt mee. Ik kijk vanaf de verhoging uit over een deinende zee van vlees. Vanuit de golven klampen handen zich vast aan biertjes,die boven de menigte hangen. Iedereen krijgt vanavond een goudgele douche. Bier is verreweg de vaakst voorkomende oorzaak van heibel: dronken jongens die bier over minder dronken jongens gooien, of over hun vriendin. Een halfuur later kan het ze allemaal geen ruk meer schelen, maar tijdens de overgang naar dronken verbroedering wil er nog weleens een akkefietje oplaaien.

Ik voel de spanning voordat ik het zie. De aandacht van omstanders verplaatst zich naar de woordenwisseling. Vervolgens wordt er naar mij gekeken of ik het zie. Dat is het meest opvallende: de gezichten, de ogen, allemaal op mij gericht, allemaal in dezelfde hoek. De twee kemphanen zijn vervolgens makkelijk te onderscheiden. Alleen geliefden staan intenser en intiemer tegenover elkaar.

Met twee vingers wijs ik vanaf de verhoging naar de kemphanen. Omstanders tikken de jongens aan en wijzen naar mij. Ze kijken me beiden aan. Ik schud langzaam met mijn hoofd en sluit mij ogen. Ze lachen besmuikt en schudden elkaar de hand, krijgen van alle kanten bier aangereikt, proosten met elkaar. Het bier klotst alle kanten op. Ze heffen hun plastic glaasjes op mij. Ik geef een knipoog en steek mijn duim op.

Tegen alle regels in staan de barcommissie allemaal te zuipen. Vijf natte roze polo’s opeen rij. Ze zien me streng kijken. Er gaan vingertjes omhoog: eentje maar! Ik schud vermoeid mijn hoofd.

Onder mij dobbert een meisje lachend door de vleeszee naar me toe. Ze kijkt me aan en doet een duimpjes-omhoog dansje. Als ze zowat onder mijn neus staat laat ze haar doorweekte T-shirt zien. Ze trekt het zo ver naar beneden dat ik haar witte bh kan zien. Ik rol met mijn ogen en zet mijn bezorgde vadersblik op.

Een jongen naast haar doet alsof hij haar borsten gaat grijpen: toet-toet.

Het meisje kijkt verschrikt toe hoe ik vanaf de verhoging op de rug van de jongen spring. Samen gaan we ten onder in de vleeszee en liggen al snel op de bodem, dat uit vlijmscherpe plastic scherven bestaat. Ineens begint iedereen op ons in te trappen, alsof ze reikhalzend hebben uitgekeken naar een kans om bloed op hun brogues te krijgen.

Allemaal onzin natuurlijk. De jongen danst lachend de menigte in. Ik trek mijn schouders op. Het meisje trekt haar T-shirt recht en danst achter de jongen aan.

Een van de roze polo’s haast zich naar me toe. ‘Je moet snel naar binnen!’

Ik hang mijn jas op en loop de gang af.

Voordat ik bij de deur ben barst de ellende al de gang op. Brillemans wordt vloekend op de grond geworpen door twee roze polo’s. Een daarvan probeert hem een schop in zijn smoel te geven, maar mist totaal en valt op zijn rug. Ondanks de dreunende muziek, hoor ik hoe hard zijn achterhoofd de tegelvloer raakt. Hij is meteen bewusteloos. De aandacht wordt verlegd naar de gewonde.

Ik wijs naar Brillemans.

Hij kijkt me verschrikt aan.

Ik wijs met mijn duim over mijn schouder.

Hij begrijpt het meteen, krabbelt op en strompelt richting hek.

De roze polo begint bij te komen. Hij bloedt.

‘Breng hem naar de bestuurskamer!’ roept de voorzitter. ‘Jullie mogen de telefoon gebruiken. Bel een taxi. Ik wil geen ambulance hier.’

(Dit verhaal speelt zich af in een ver verleden, voordat telefoons viraal gingen.)

Het is half twaalf. Ik sta inmiddels bij de buitendeur aan de grachtkant. Het is donker buiten en binnen helverlicht waardoor ik moeilijk kan zien wie er aan de deur staat en wat er op straat allemaal gebeurt met de dronken studentjes. Ik moet de orde handhaven, vooral de stilte bewaken, anders gaan de buren klagen en krijgen we politie over de vloer. Nog een half uur, dan kan ik de restjes uit de zaal vegen.

De voorzitterkomt aangewaggeld en roept trots: ‘We gaan door! Blijf je nog even? Je krijgt gewoon betaald. Tijm blijft ook.’

‘Is goed,’ zucht ik.

‘Te gek! Niemand mag er meer in als ze eruit zijn geweest.’

‘Duidelijk.’

Hij is nog niet weg of er wordt op de deur gebonkt.

Als ik wil open doen wordt de deur genadeloos dicht getrapt.

Een kop met wilde haren en verwarde ogen drukt zich tegen het raam. Zwaar aan de pillen of poeders. Hij grijnst als een maniak en steekt zijn tong uit alsof hij het raam wil gaan likken. De koplampen van een aankomende auto verlichten nog drie lachende onbekenden, die ieder twee flessen bier in hun klauwen hebben.

Ik tuur door de ruit om te zien waar Wildeman is gebleven.

Als ik tegen het koele glas leun, met mijn handen aan weerszijden van mijn ogen, explodeert er een bierfles tegen mijn voorhoofd. Ik voel de klap en een prik. Geen bloed aan mijn vingers. Het dikke schuim loopt in zware stralen langs de ruit.

Ineens moet ik denken aan die jongens in de loopgraven, die over een modderige rand heen moesten klauteren terwijl ze wisten dat ze neergemaaid zouden worden door een onzichtbare vijand.

Een overactieve verbeeldingsklier heeft ook zo zijn voordelen.

Ik wandel naar de bestuurskamer om de politie te bellen.

Onderweg merk ik dat mijn voorhoofd toch is gaan bloeden.

***