Tags

kort verhaal
fictie
roman
Van kleine helden
#Vankleinehelden
Nijgh & Van Ditmar

De Revisor

Nijgh & Van Ditmar

Bijzonderheden | Praag

Ignác Vrana haast zich in de kleine uurtjes van een woensdag door Havlíčkovy Park als hij een laken aantreft, dat het landschap ontsiert als een bleke gumvlek in een fraaie potloodtekening. Ignác heeft de geur van zijn minnares van zich afgeschrobd en is onderweg naar zijn vrouw, die weliswaar al ligt te slapen, maar altijd even op de wekker kijkt als ze de sleutel van haar man in het slot hoort. Elk kwartier na middernacht staat gelijk aan een extra vraag en een gelogen antwoord. Kortom, Ignác heeft nu geen zin om een laken te vinden, maar daar houdt het noodlot geen rekening mee.

Het laken is gedrapeerd over een lage heg, alsof het te drogen is gelegd en vergeten. Als gemeenteambtenaar weet Ignác maar al te goed dat het wassen en uithangen van lakens in het park ten strengste is verboden. Hij voelt zich daarom, ondanks zijn haast, verplicht deze overtreding nader te onderzoeken en verwondert zich al snel over de vreemde naden en stiksels die kriskras over het laken lopen.

Ignác sluit zijn paraplu zodat de regen op zijn hoed tikt. Hij bindt het lusje om zijn natte wapen, klikt de drukknoop vast als ware het een veiligheidspal en sluipt gebukt over het gras. Aangekomen bij de heg, twijfelt hij even. Zal hij eerst roepen en zich dan laten zien? Of is het beter om eerst in stilte een kijkje te nemen? Hij kiest voor het laatste, houdt de punt van zijn paraplu paraat en tuurt in de schaduwen achter de heg.

Dan pas ziet hij de parachutist die op het gras ligt, gekleed in een ouderwetse leren jas en een vliegenierskap, beide met schapenvacht gevoerd. Omdat de parachutist ook een vliegeniersbril draagt is het onmogelijk om te zien of zijn ogen open of dicht zijn. Hij ligt onder een grote eik, beschut door het bladerdek. De draaglijnen lopen als een glinsterende rivierendelta over het gras naar de witte zee van zijn parachute.

‘Hallo?’ roept Ignác.

Hij hoort geritsel in de bosjes. Een takje breekt.

‘Hallo? Wie is daar?’ roept Ignác naar de bosschage waar hij inmiddels een hele divisie parachutisten vermoedt. Hoort hij daar gefluister? Nee, het blijft stil.

‘Jongeman?’

De parachutist reageert niet.

Ignác stapt over de heg om nader onderzoek te plegen. Beducht voor gruwelijke verwonding werpt hij een snelle blik op het gezicht van de jongen, dat ongeschonden blijkt te zijn. Omdat hij niet kan zien of de parachutist ademt, besluit Ignác zijn vinger op de halsslagader te leggen zoals hij dat in films heeft gezien. Onder de huid voelt hij het leven rustig duwen tegen zijn vingers.

Hij schudt de schouder van de parachutist. ‘Jongeman? Hallo? U mag hier niet slapen.’

Ignác vist zijn telefoon uit zijn jaszak. Pas bij het intoetsen van het laatste cijfer van het alarmnummer beseft hij dat zijn aanwezigheid in Havlíčkovy Park op dit vroege uur,  ver verwijderd van de raadskantoren waar hij zich in zijn leugen bevond, ongewenste vragen zou kunnen oproepen. Snel zet hij zijn telefoon weer uit en laat hem diep in zijn jaszak vallen. De naam Ignác Vrana mag nergens vermeld staan in het politieonderzoek dat ongetwijfeld binnen enkele weken op het bureau van de commissaris zal belanden.

Het beramen van Plan B is nog maar net begonnen als Ignác ferme passen op het voetpad hoort. Zonder schroom of twijfel haast hij zich naar de heg en roept naar de vroege passant, die hij als lange schaduw in het straatlicht ziet naderen: ‘Hallo? Meneer? Heeft u een telefoon? Er ligt hier een parachutist. Er moet worden gebeld.’

‘Pardon?’ roept de passant, die zijn open paraplu als schild op Ignác richt.

‘Wilt u alstublieft het alarmnummer bellen? Er ligt hier een parachutist,’ roept Ignác.

‘Een parachutist?’ roept de passant.

‘Ja. Hij is bewusteloos. Zou u even willen bellen? Mijn telefoon ligt thuis.’

Gerustgesteld door de gedachte dat hij in geval van onheil de noodhulp al aan de lijn heeft, loopt de passant met zijn telefoon aan zijn oor naar Ignác toe, die ongeduldig het eenzijdige gesprek aanhoort.

‘Hallo? Alarmdienst?’

[…]

‘Ik sta in Havlíčkovy Park. Er ligt hier een parachutist.’

[…]

‘Hoe moet ik dat nou weten? Hij heeft een vliegenierspak aan.’

[…]

De passant kijkt Ignác aan en fluistert. ‘Leeft hij nog?’

Ignác knikt.

‘Hij leeft nog. Maar hij is bewusteloos.’

[…]

Nee, geen bloed zo te zien. Stuur toch maar snel een ambulance.’

[….]

‘Op het hoofdpad, ongeveer halverwege, bij een grote eik, achter een heggetje.’

[…]

De man fronst zijn wenkbrauwen. ‘Nee, ik geef geen naam. Er staat hier nog een meneer.’

Ignác schudt zijn hoofd.

‘Nee, hij geeft ook geen naam.’

[…]

‘Bijzonderheden?’ zegt de passant. ‘Er ligt hier een bewusteloze parachutist! Is dat niet bijzonder genoeg?’

Aangespoord door deze tirade, bekijkt Ignác de parachutist nog eens goed en ziet dan iets dat hem niet eerder is opgevallen. Knippend met zijn vingers trekt hij de aandacht van de passant en wijst op de hand van de parachutist, die half onder zijn jas verscholen ligt.

De passant volgt de wijzende vinger met een vragende frons en meldt vervolgens de bijzonderheid die hij daar ziet: ‘De parachutist heeft een banaan in zijn hand.’

[…]

‘Ja, een banaan.’

[…]

De passant zucht. ‘Ik weet heus wel hoe een banaan eruitziet.’

-----------------------

Dit korte verhaal maakt deel uit van mijn nieuwe roman Van kleine helden. Het grotere zusje van dit verhaal, Schietstoel, verschijnt eerdaags in De Revisor Nr. 14. Beide kunnen al besteld worden via bijgaande links.